22400 |
loten |
loten:
loate (Q118p Schaesberg)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21194 |
luchtballon |
ballon:
ballon (Q118p Schaesberg)
|
een ballon die kan opstijgen met een mand eronder om personen te vervoeren [ballon, luchtbal, luchtbol, luchtschip] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33946 |
luchthaam |
plathaam:
plathām (Q118p Schaesberg)
|
Haam waarvan de kussens niet met stro gevuld zijn, maar voorzien zijn van een met lucht gevulde band. Hiervoor konden de binnenbanden van een fiets of auto gebruikt worden. Nadat er in de oorlog geen rubber meer verkrijgbaar was, geraakte het luchthaam in onbruik. Het is overigens niet erg gebruikelijk geworden. Buiten de hier opgesomde plaatsen is het ook bekend in de plaatsen K 353 en L 271. [N 36, 18]
I-10
|
31647 |
luchtketel |
loftketel:
lofkētǝl (Q118p Schaesberg)
|
Luchtketel van een zuigpomp. De waterafvoer van zuigpompen is sterk wisselend. Om een meer gelijkmatige waterafgifte te bevorderen wordt daarom vaak aan de perszijde van de pomp een ten dele met lucht gevulde ketel aangebracht. Bij slagen van de pomp waarbij meer dan de gemiddelde hoeveelheid water wordt weggeperst, wordt het teveel in de luchtketel verzameld. De lucht in de ketel wordt daarbij samengeperst. Wanneer minder water wordt weggeperst dan de gemiddelde hoeveelheid, staat de luchtketel het opgezamelde water weer af aan de persleiding (Handboek Waterleidingvak, pag. 61). [N 64, 133q; N 66, 49q]
II-11
|
17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
de lochpiep (Q118p Schaesberg),
lofpiepe (Q118p Schaesberg)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loch (Q118p Schaesberg),
log (Q118p Schaesberg)
|
lucht [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
zwegel:
šwēͅgəl (Q118p Schaesberg)
|
lucifer [SGV (1914)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
(lūi) (Q118p Schaesberg),
vuil:
voel (Q118p Schaesberg),
vōēle (Q118p Schaesberg)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
lyj (Q118p Schaesberg)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || volk [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
grijnen:
griene (Q118p Schaesberg),
schreien:
sjrei-en (Q118p Schaesberg)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|