e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
monnik monk: munnk (Schaesberg), monnik: munnik (Schaesberg) monnik [SGV (1914)] III-3-3
mopperen knoteren: Van Dale: knoteren, 2. mopperen, pruttelen.  knottere (Schaesberg), pruttelen: pruttele (Schaesberg), uit het huisje zijn: oet ⁄t huuske ziej (Schaesberg) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
morgengebed morgensgebed: mörgesgebed (Schaesberg) morgengebed [SGV (1914)] III-3-3
mossel mossel: mosschel (Schaesberg), mòsschel (Schaesberg) mossel [SGV (1914)] III-2-3
mosterd mosterd: mòsterd (Schaesberg) mosterd [SGV (1914)] III-2-3
motor motor: motoͅr (Schaesberg) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen motregen: motreen (Schaesberg), smiesregen: schmiesreen (Schaesberg) lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4
motregenen, licht regenen motregenen: ⁄t begint te motreene (Schaesberg) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] III-4-4
mout mout: mǭt (Schaesberg) Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.] II-2
mouw mouw: mòw (Schaesberg) mouw [SGV (1914)] III-1-3