24237 |
roodborstje |
roderborstje:
roederbusjke (Q118p Schaesberg)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
reufke (Q118p Schaesberg),
roaf (Q118p Schaesberg)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dūǝ (Q118p Schaesberg)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
30529 |
rooihaak |
roofhaak:
rōfhǭǝk (Q118p Schaesberg)
|
Werktuig dat bij reparatiewerkzaamheden aan leien daken wordt gebruikt. Wanneer een gebroken lei moet worden verwijderd, wordt de rooihaak onder de lei gestoken, zodat met een van de weerhaken de nagel losgetrokken of met behulp van de gleuf aan het eind van de haak losgestoten kan worden. In het laatste geval wordt met een hamer op het gebogen uiteinde van de haak geslagen. Zie ook afb. 83. [N 64, 158c]
II-9
|
19414 |
rook |
rook:
rōk (Q118p Schaesberg),
zwadem:
schwaam (Q118p Schaesberg),
sjwaam (Q118p Schaesberg)
|
rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20676 |
room |
room:
room (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
roǝm (Q118p Schaesberg),
rōm (Q118p Schaesberg),
rōu̯m (Q118p Schaesberg),
rǭm (Q118p Schaesberg)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roees (Q118p Schaesberg)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20955 |
rot |
rot:
WLD
rot (Q118p Schaesberg)
|
Rot, gezegd van fruit (rotterig, rotsig, rot, meluw). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33534 |
rot, van fruit |
rot:
WLD
rot (Q118p Schaesberg)
|
Rot, gezegd van fruit (rotterig, rotsig, rot, meluw). [N 82 (1981)]
I-7
|
20896 |
rotten |
verrimpelen:
WLD
verrumpele (Q118p Schaesberg)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|