19406 |
braadpan |
braadpan:
broödpan (Q118p Schaesberg),
vleespan:
vleesjpan (Q118p Schaesberg)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodwoeēs (Q118p Schaesberg),
braodwôôsj (Q118p Schaesberg),
brôôdwōēsj (Q118p Schaesberg)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
et kink is braaf (Q118p Schaesberg),
⁄t kink is braaf (Q118p Schaesberg),
lief:
ut kink is leef (Q118p Schaesberg),
⁄t kink is lêêf (Q118p Schaesberg)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǫǝklaŋk (Q118p Schaesberg),
brǭklaŋk (Q118p Schaesberg)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (Q118p Schaesberg),
braakliggen:
brǭkleqǝ (Q118p Schaesberg),
braken:
brǭkǝ (Q118p Schaesberg)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brām (Q118p Schaesberg)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (Q118p Schaesberg),
broamel (Q118p Schaesberg)
|
braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brōǝ.mǝlǝ (Q118p Schaesberg)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
doornkneuter:
doornkneuter (Q118p Schaesberg)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
WLD
braomel (Q118p Schaesberg),
bramelenstruik:
broamelestroek (Q118p Schaesberg)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|