27354 |
drijven |
drijven:
drīvǝ (Q118p Schaesberg),
inhalen:
enhǭǝlǝ (Q118p Schaesberg)
|
In het algemeen een metalen plaat met behulp van drijfhamers zodanig bewerken dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan. Zie ook het lemma "drijfhamer". Het lemma bevat verder onder B en C een aantal specifieke termen voor bewerkingen die tot het drijven gerekend worden. [N 64, 95a; N 66, 28a]
II-11
|
33413 |
drinkbak voor de kippen |
zuipbak:
zūp˱bak (Q118p Schaesberg)
|
De drinkbak voor de kippen in het kippenhok. [A 48, 16c]
I-6
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinke (Q118p Schaesberg)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (Q118p Schaesberg),
schopje:
klein glaasje
šøͅpkə (Q118p Schaesberg)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
20564 |
droesem |
droesem:
droesem (Q118p Schaesberg),
grond:
gronk (Q118p Schaesberg)
|
droesem [SGV (1914)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
bezopen:
bezōpe (Q118p Schaesberg),
zat:
zat (Q118p Schaesberg)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in hebben:
he had e stuk in (Q118p Schaesberg),
vol zijn:
er is vol (Q118p Schaesberg),
hè is vol (Q118p Schaesberg),
ze zitten hebben:
he had ze zitte (Q118p Schaesberg)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
het weer bliet dreig hoewel kans op reen (Q118p Schaesberg)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
dreu-ig (Q118p Schaesberg),
trûûch (Q118p Schaesberg)
|
droog [DC 45 (1970)], [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
droogdoek:
dreugdook (Q118p Schaesberg),
handdoek:
handook (Q118p Schaesberg),
schotelsplag:
sjottelsplak (Q118p Schaesberg),
spoeldoek:
sjpeuldook (Q118p Schaesberg)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|