20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aafléGe (Q118p Schaesberg)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
afkieke (Q118p Schaesberg),
afloeren:
aafloere (Q118p Schaesberg)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33733 |
afrastering van wei |
gelender:
gǝlɛndǝr (Q118p Schaesberg)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
afrikaantje (Q118p Schaesberg)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)]
III-2-1
|
33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
WLD
sjlaon (Q118p Schaesberg)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
31471 |
afslechten, strekken |
uitvlakken:
ūt˲vlakǝ (Q118p Schaesberg)
|
Een metaalplaat vlak maken. Vaak wordt voor dit werk een strekhamer gebruikt. Zie ook dit lemma en het lemma "vlakwals". Volgens Van Houcke (pag. 734) wordt ook het verwijderen van de onregelmatige sporen van de bij het drijven toegebrachte hamerslagen door met een gepolijste hamer op het werkstuk te kloppen tot het strekken gerekend. [N 64, 94; N 66, 42]
II-11
|
21383 |
aftroggelen |
afluchsen (<du.):
vgl. Du. abluchsen
aafloekse (Q118p Schaesberg),
afzetten:
aafzette (Q118p Schaesberg)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af-) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruizelen:
ruuzələ (Q118p Schaesberg)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19701 |
afwas |
spoel:
sjpeul (Q118p Schaesberg)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
beurstel (Q118p Schaesberg),
busjtel (Q118p Schaesberg)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|