17580 |
gekruld haar |
krullenhaar:
krolle haor (Q118p Schaesberg),
krullenharen:
krolle haere (Q118p Schaesberg)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
xɛld (Q118p Schaesberg),
xɛlt (Q118p Schaesberg)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
geel akkerstaartje:
geile akkerstertske (Q118p Schaesberg)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q118p Schaesberg)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
gliek sjpiele (Q118p Schaesberg)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
geloof (Q118p Schaesberg)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
geleuve (Q118p Schaesberg)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
geluksvoëgel (Q118p Schaesberg)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelig (Q118p Schaesberg),
gəmäkkəleg (Q118p Schaesberg),
handig:
hendig (Q118p Schaesberg),
op zijn gemakkelijk:
op zīē gəmèkkəleg (Q118p Schaesberg)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
verklede:
verkleide (Q118p Schaesberg)
|
Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|