31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nūtštal (Q118p Schaesberg),
nūǝtštāl (Q118p Schaesberg)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (Q118p Schaesberg)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
curner (Q118p Schaesberg)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
17763 |
hoektand |
hoektand:
hooktànk (Q118p Schaesberg),
oogstand:
ó:gstànk (Q118p Schaesberg)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reep (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reepe (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q118p Schaesberg)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q118p Schaesberg),
houste (Q118p Schaesberg)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21866 |
hogen |
get erop zetten:
get dróp zette (Q118p Schaesberg)
|
de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31168 |
holpijp |
houwpijp:
howpīp (Q118p Schaesberg)
|
Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73]
II-11
|