e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schakkebroek

Overzicht

Gevonden: 71

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strontje weernder: wVn(d)ər (Schakkebroek), Volksremedie: er wei (i.e. botermelk waar men de kaas heeft uitgetrokken) op te leggen.  wjāndər (Schakkebroek) hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] III-1-2
touwtjespringen koordjespringen: koordje springen (Schakkebroek) Lievelingsspel 4. [SND (2006)] III-3-2
vlieger windvogel: /  windvogel (Schakkebroek) / [SND (2006)] III-3-2
voorwand voorste hoofdbred: vi̯ǫstǝ hȳt˱brēǝt (Schakkebroek) De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58] I-13
vrouwelijke duif hen: hin (Schakkebroek) Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] III-3-2
wilg (alg.) wijdenboom: wyenboom (Schakkebroek), wijdenhout: vooral  wyenhout (Schakkebroek) wilg [ZND 14 (1926)] III-4-3
winterwortelen poten: putǝ (Schakkebroek) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wipwap: /  wip-wap (Schakkebroek) / [SND (2006)] III-3-2
ziek ziek: zik (Schakkebroek) ziek [ZND 39 (1942)] III-1-2
zijwand mouwen: mǫu̯ǝ (Schakkebroek) Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.] I-13