30493 |
dekhamer |
dekkershamer:
dekkershamer (Q098p Schimmert)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant een dik vierkant uiteinde heeft en aan de andere kant een kleine bijl. De dekhamer wordt door de dakdekker en de strodekker gebruikt om latten te bevestigen en in te korten. [N F, 14; N 64, 142]
II-9
|
24407 |
dekken |
dekken:
dekke (Q098p Schimmert),
dèkkə (Q098p Schimmert),
dękǝ (Q098p Schimmert),
WLD
dĕkken (Q098p Schimmert),
remmelen:
bij konijn
rèmmələ (Q098p Schimmert),
stro-/strooidekken:
stro-/strooidekken (Q098p Schimmert)
|
Een dak met stro dekken. Het dekken van een strodak geschiedt op dezelfde wijze als met riet. Zie ook het lemma 'Drijven'. [N F, 45b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, II-9, III-4-2
|
30511 |
deklagen van de euze |
eerste laag:
eerste laag (Q098p Schimmert),
tweede laag:
tweede laag (Q098p Schimmert)
|
De euzen bestaan doorgaans uit twee deklagen van riet of stro. De eerste laag is ongeveer 60 cm, de tweede ongeveer 150 cm lang. Bij het strodekken wordt voor de eerste laag gebruik gemaakt van kleine stroschoofjes, bij het rietdekken van de bovenste stukken van een rietbos. De tweede laag bestaat bij het strodekken uit een laag stroschoven die, in tegenstelling tot alle volgende lagen, met het ondereinde naar beneden gezet worden. Deze volgende lagen worden zowel bij het rietdekken als het strodekken doorgaans met een rangtelwoord aangeduid: derde, vierde, vijfde laag enz. In dit lemma wordt een onderverdeling gemaakt in: A. de eerste laag van de euzen bij het strodekken; B. de eerste laag van de euzen bij het dekken met riet en C. de tweede laag van de euzen. [N F, 37a-c; N F, 39]
II-9
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (Q098p Schimmert),
deklatten:
dęklatǝ (Q098p Schimmert)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
30496 |
dekleertje |
dekledder:
dęklø̜dǝr (Q098p Schimmert)
|
Klein laddertje dat met de twee aan de bovenzijde bevestigde haken achter een panlat gehaakt kan worden. Het dekleertje wordt gebruikt op moeilijk te bereiken plaatsen. [N F, 17]
II-9
|
30494 |
dekmes |
dekkersmes:
dękǝrsmɛts (Q098p Schimmert)
|
Groot mes waarmee men de banden van de schoven lossnijdt. [N F, 15]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dĕksel (Q098p Schimmert)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
deksel:
dęksǝl (Q098p Schimmert),
schijf:
šē̜i̯f (Q098p Schimmert)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (Q098p Schimmert),
dêksel (Q098p Schimmert)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
30485 |
dekwissen |
bramen:
brējmǝ (Q098p Schimmert)
|
Taaie twijgjes waarmee de garden aan de panlatten of deklatten van het huis worden vastgebonden. [N F, 6; monogr.]
II-9
|