21154 |
doodlopende weg |
cul-de-sac (fr.):
Van Dale (FN): cul-de-sac, doodlopende straat.
cul-de-sac (Q098p Schimmert),
keerweg:
kèèrweg (Q098p Schimmert)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
de dōādskis (Q098p Schimmert),
dōādskis (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doedshēmme (Q098p Schimmert),
doidshumme (Q098p Schimmert),
doodskleed:
doedskleid (Q098p Schimmert),
dōōdskleid (Q098p Schimmert),
doodsmantel:
doodsmantel (Q098p Schimmert),
gewaad:
gewāād (Q098p Schimmert)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeëdsklok (Q098p Schimmert)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeëzung (Q098p Schimmert)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (Q098p Schimmert)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenketel:
gewoonlijk een oude ketel die lek was
aemere kētel (Q098p Schimmert),
amerenpot:
aomerepot (Q098p Schimmert),
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (Q098p Schimmert)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doie (Q098p Schimmert),
dōoi-e (Q098p Schimmert),
t slaakt]:
āāf-gōōn (Q098p Schimmert),
⁄t geit doje (Q098p Schimmert),
⁄t weer geit aaf (Q098p Schimmert)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dǭrǝ (Q098p Schimmert)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
24771 |
dooierzwam |
cantharel:
chantarel (Q098p Schimmert),
WLD
cantharel (Q098p Schimmert)
|
Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|