25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
dôêm (Q098p Schimmert),
eine dōēm (Q098p Schimmert),
ennen dôêm (Q098p Schimmert)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
duumeling (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30344 |
duimsteen |
aanzetsteen:
ānzętstęjn (Q098p Schimmert)
|
Stuk hardsteen waarin de duim voor raam- of deurhengsels is bevestigd. Vgl. afb. 56. Zie voor het woorddeel 'toren-' ook de toelichting bij het lemma 'Duim'. [N 32, 13b; monogr.]
II-9
|
24921 |
duin |
klip:
en klip (Q098p Schimmert),
zandberg:
zànt bèèrch (Q098p Schimmert),
zandbergje:
zandberg(ske) (Q098p Schimmert)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
Duitsj (Q098p Schimmert)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
23504 |
duitse mis |
duitse zangmis:
duitsche zângmès (Q098p Schimmert)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24583 |
duivekervel |
duivekervel:
doeve kervel (Q098p Schimmert),
kattekervel:
WLD
katte kêrvel (Q098p Schimmert),
koegras:
koo graas (Q098p Schimmert)
|
Duivekervel (fumaria officinalis 10 tot 40 cm groot. De stengels groeien rechtop of liggend; de bladeren zijn zeer fijn verdeeld met langwerpige, lijnvormige slippen; de bloemen groeien in losse trosjes, ze zijn lichtroodviolet met bijna zwarte top, ze [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
den dūūvel (Q098p Schimmert)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q098p Schimmert),
duivenspijker:
duvǝšpīkǝr (Q098p Schimmert),
duives:
dŏĕfes(is) (Q098p Schimmert),
spijker:
špīkǝrt (Q098p Schimmert),
til:
tel (Q098p Schimmert)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zie (Q098p Schimmert),
zie-ë (Q098p Schimmert),
ziej (Q098p Schimmert),
zieje (Q098p Schimmert)
|
een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|