e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afleggen afleggen: āflęqǝ (Schimmert), schobben maken: šǫbǝ mākǝ (Schimmert), steken: štø̄kǝ (Schimmert) De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.] I-4
afleggen van een dode afleggen: āāflêkke (Schimmert), eine aaflegge (Schimmert) een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)] III-2-2
afloeren, bespieden afkijken: aafkieke (Schimmert), afloeren: aaflōēre (Schimmert) kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1
afpassen met de voet, aftreden aftreden: aaf-trēēje (Schimmert), aaftréé (Schimmert), aftrè (Schimmert) de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)] III-4-4
afraffelen afraffelen: aafraffelen (Schimmert) (te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)] III-3-3
afrasteringshout tuinhout: tȳnhǫu̯t (Schimmert) In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.] I-8
afrikaantje afrikaantje: afrikaantje (Schimmert, ... ) Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [N 73 (1975)], [N 92 (1982)] III-2-1
afrit afrit: aafrit (Schimmert), āāf-rit (Schimmert) een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)] III-3-1
afscheiding als teken van hengstigheid lekel: lęi̯kǝl (Schimmert) [N 8, 45, 46 en 48] I-9
afscheuren, afritsen afrijten: afriete (Schimmert), afritsen: aafritse (Schimmert), ritsen: rîetsjə (Schimmert) afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)] III-4-4