33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
sjlaon (Q098p Schimmert),
WLD
nēút schlōan (Q098p Schimmert)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
33086 |
afsteker |
afsmijter:
āfšmitǝr (Q098p Schimmert)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
30139 |
aftanden |
eindigen op halfsteens:
ęjndegǝ ǫp hǫwfštęjns (Q098p Schimmert)
|
Tijdelijk gestaakt metselwerk met behulp van een staande of liggende tand beëindigen. [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
31338 |
aftekenen |
aftekenen:
āftēkǝnǝ (Q098p Schimmert
[(door middel van het kruisijzer)]
)
|
De afmetingen van een werkstuk met behulp van een kraspen of krasblok op het plaatmateriaal aftekenen. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. [N 64, 81b; N 66, 2b; N 33, 380]
II-11
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
bijeendraaien:
bīęi̯ndrɛ̄ǝ (Q098p Schimmert),
bijeenrollen:
bīęi̯nrǫlǝ (Q098p Schimmert)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
afbedelen:
aafbêdele (Q098p Schimmert),
aftroffelen:
āāftroefele (Q098p Schimmert),
afzetten:
aafzètte (Q098p Schimmert),
oafzette (Q098p Schimmert)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19429 |
afwasborstel |
borsteltje:
beŭschtelke (Q098p Schimmert),
panborstel:
panbeustel (Q098p Schimmert)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
āāfweschbak (Q098p Schimmert),
āāfwêschbak (Q098p Schimmert),
pateel:
petiël (Q098p Schimmert),
wasloepje:
wesjleupke (Q098p Schimmert),
wêschleu‧pke (Q098p Schimmert),
wêschlôâpke (Q098p Schimmert)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
schôtelwater (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
21682 |
afzetten |
stropen:
schtrĕŭpe (Q098p Schimmert),
streupe (Q098p Schimmert)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|