21829 |
antwoorden |
antwoord geven:
antwoord gêve (Q098p Schimmert),
antwoorden:
antwōōrde (Q098p Schimmert)
|
ten antwoord geven [antwoorden, anderen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbumke (Q098p Schimmert)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelmoes:
appelmoos (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
appelspijs:
(appel)sjpies (Q098p Schimmert)
|
appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
21119 |
appels van de boom schudden |
afschudden:
aafschudde (Q098p Schimmert),
schuddelen:
WLD
schŭddele (Q098p Schimmert)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
appelvink (Q098p Schimmert)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21848 |
arbeid |
werken:
wirke (Q098p Schimmert),
wêrke (Q098p Schimmert)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24937 |
arduin, hardsteen |
blauwe steen:
blòwə sjtéjn (Q098p Schimmert),
hardsteen:
hard sjtein (Q098p Schimmert),
hardschtēīn (Q098p Schimmert)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
are:
aar (Q098p Schimmert),
are (Q098p Schimmert),
āār (Q098p Schimmert)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (Q098p Schimmert)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
haak:
hǭk (Q098p Schimmert),
pin:
pen (Q098p Schimmert)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|