23323 |
joden |
joden:
judde (Q098p Schimmert)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
21280 |
joelen |
herrin:
herriĕn (Q098p Schimmert),
joelen:
joele (Q098p Schimmert),
kwaken:
kwâke (Q098p Schimmert),
stechelen:
stêchele (Q098p Schimmert)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
Het speelgoed, bestaande uit een dubbele blikken kegel die men al draaiende op een koordje in evenwicht houdt, in de hoogte werpt en weer opvangt met dit koord of elkaar toewerpt en weer op een koordje opvangt [diabolo, diavolo]. [N 88 (1982)] || Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21814 |
jokken |
bazelen:
Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.
bazele (Q098p Schimmert),
bāāzele (Q098p Schimmert),
beuzelen:
Van Dale: beuzelen, 1. (w.g.) onzin vertellen, ongerijmde dingen zeggen; - (gew.) onwaarheid, beuzels vertellen.
bēuzele (Q098p Schimmert)
|
onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
⁄t kèind is nog jonk (Q098p Schimmert)
|
jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)]
III-2-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
kwabje:
kwepke (Q098p Schimmert),
kweekvogeltje:
kweek-?
kwēk veugelke (Q098p Schimmert),
of kweek—?
kwēk veugelke (Q098p Schimmert),
kweker:
kwèèker (Q098p Schimmert),
pieper:
piĕpər (Q098p Schimmert)
|
een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)] || een vogel die nog gevoerd moet worden (kwèker) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24176 |
jong en kaal vogeltje adj. |
kaalmak:
kāāl-mak (Q098p Schimmert),
kak:
die zien te kak (Q098p Schimmert),
kak (Q098p Schimmert),
kwak:
kwak (Q098p Schimmert),
te kak:
te kak (Q098p Schimmert)
|
nog geen veren hebbend, gezegd van jonge vogels ( maaibloot, paddebloot) [N 83 (1981)] || nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34399 |
jong mannelijk schaap tot ongeveer een half jaar |
bokje:
bø̜kskǝ (Q098p Schimmert)
|
[N 77, 4]
I-12
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
jonk (Q098p Schimmert),
joŋ (Q098p Schimmert),
jŏng (Q098p Schimmert),
’t jongk (Q098p Schimmert),
’t jonk (Q098p Schimmert),
WLD
’t jŭnk (Q098p Schimmert),
jonge, de:
de jonge (Q098p Schimmert),
klein diertje:
klein deerke (Q098p Schimmert)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]Hoe noemt u het jong van een dier (jonk, jonkie, welp, wulp, kakerd, kakernest) [N 83 (1981)] || jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)] || jong (ve dier) [SGV (1914)] || klein beestje [DC 37 (1964)]
I-11, III-4-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q098p Schimmert),
baggen (mv.):
bakǝ (Q098p Schimmert),
bagje:
bɛkskǝ (Q098p Schimmert)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|