19926 |
keffen |
keffen:
keffe (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
kèffə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
chəkɛ.igəlt wørt ne.mi.ə (Q098p Schimmert),
keigele (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
20054 |
keizerskroon |
paasklok:
pâôsklok (Q098p Schimmert)
|
Keizerskroon (fritillaria imperialis). De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. De stengel is onderaan niet - en bovenaan dicht bebladerd; de bloemen zijn geel of oranjerood, bloemde [N 92 (1982)]
III-2-1
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q098p Schimmert)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
miskelk:
mèskelk (Q098p Schimmert)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdĕŭkske (Q098p Schimmert)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelklĕpelke (Q098p Schimmert)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kĕel (Q098p Schimmert),
kɛ.l (Q098p Schimmert)
|
kerel [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛjǝ (Q098p Schimmert),
omdraaien:
omdrɛi̯ǝ (Q098p Schimmert)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|