e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knabbelen knabbelen: knabbele (Schimmert), knibbelen: knibbele (Schimmert) knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3
knap meisje beaut: beaute (Schimmert), schoon vrouwmens: schoan-vroumes (Schimmert) meisje, knap, mooi uitziend ~ [N 37 (1971)] III-1-4
knappen knipperen: knippere (Schimmert), knïppere (Schimmert) met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)] III-4-4
knarsen knarsen: knârsche (Schimmert), knersen: kneese (Schimmert), scherpen: sjierpə (Schimmert) een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] III-4-4
knecht knecht: eine nue knech (Schimmert), leerling: leerling (Schimmert) Helper van de stro- of rietdekker. Tot zijn werkzaamheden behoort onder meer het aanvoeren van het stro of riet. [N F, 44] || knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] II-9, III-3-1
knecht, algemeen bouwknecht: buknɛxt (Schimmert), knecht: knɛx (Schimmert) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
kneden botter kneden: [botter] knē̜i̯ǝ (Schimmert) De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11
knellen klemmen: klèmmə (Schimmert), knellen: knelle (Schimmert), knijpen: kniêpe (Schimmert), pitsen: pitsche (Schimmert) knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen duwen: de schōōn dûût (Schimmert), knellen: knelle (Schimmert) drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
kneu kneu: knö (Schimmert) kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1