21058 |
kneuzen |
blutsen:
blŭtsje (Q098p Schimmert)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
22410 |
knibbelen |
knibbelen:
knibbele (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
knee (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
knēē-i (Q098p Schimmert),
knɛ.i (Q098p Schimmert)
|
knie [DC 01 (1931)], [N 10b (1961)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knēbant (Q098p Schimmert)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiès (Q098p Schimmert)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
kneelbênkske (Q098p Schimmert)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
knēēle (Q098p Schimmert)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
knielkussen:
knēēlkŭsse (Q098p Schimmert)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kneesche (Q098p Schimmert),
kneesje (Q098p Schimmert),
knîêze (Q098p Schimmert)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
kniĕpe (Q098p Schimmert),
kniêpe (Q098p Schimmert),
knîêpə (Q098p Schimmert),
pitsen:
pitsche (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|