e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kraag kraag: kraag (Schimmert), krāx (Schimmert) Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] II-7, III-1-3
kraag van een kraagmantel grote kraag: groate kraag (Schimmert), pelerine (<fr.): (pellerien) (Schimmert), pellerien (Schimmert) kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3
kraagmantel carrick (fr.): Gallas (FN): carrick, kraag-, koetsiersjas.  kāarik (Schimmert) kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)] III-1-3
kraagsteen hoeksteen: hōkštęjn (Schimmert) Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.] II-9
kraaien, gezegd van de haan kraaien: krɛi̯ǝ (Schimmert) [N 19, 49; Vld.; monogr.] I-12
kraakbeen knoers/knors: knoosj (Schimmert), knōōrsch (Schimmert), knōōsch (Schimmert) kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)] III-1-1
kraaltjes kraaltjes: krɛlkəs (Schimmert) kraaltjes [RND] III-3-2
kraan van de metalen gierton kraan: krān (Schimmert) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kraanvogel kraanvogel: kraanvogel (Schimmert), krammes: krammes (Schimmert) kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] III-4-1
krabben dabben: dabbe (Schimmert, ... ), kratsen: kratse (Schimmert), kretsen: kretse (Schimmert, ... ) krabben [SGV (1914)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] III-1-2