22598 |
met fakkels lopen |
fakkelen:
fakkele (Q098p Schimmert)
|
Met fakkels lopen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17946 |
met grote stappen lopen |
grote passen maken:
groite passe make (Q098p Schimmert),
grōōte pes (Q098p Schimmert)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
busselen:
bûssele (Q098p Schimmert),
büssele (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klepperen:
kleppere (Q098p Schimmert)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q098p Schimmert)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen gooien:
sjneebel gooje (Q098p Schimmert),
sjneibal goeje (Q098p Schimmert)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
overheen vliegen:
euverheen vlege (Q098p Schimmert),
scheren:
schĕŭre (Q098p Schimmert),
vliegen:
vleegə (Q098p Schimmert)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tegen wil en dank (Q098p Schimmert)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
af en toe regenen:
af en toe règene (Q098p Schimmert),
buien:
būu-e (Q098p Schimmert),
buiig:
būu-ig (Q098p Schimmert),
būūjich (Q098p Schimmert),
daar komt weer een schuil:
dao kump weer ⁄n sjoel (Q098p Schimmert),
zoeteren:
⁄t zŭĕtert (Q098p Schimmert)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
met ˲vǫlǝ (Q098p Schimmert)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|