18042 |
negenoog |
negenoger:
neugen-aoger (Q098p Schimmert),
neugenuiger (Q098p Schimmert),
neugənuigər (Q098p Schimmert),
nêûgenĕŭger (Q098p Schimmert)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
moor:
müer (Q098p Schimmert),
neger:
neger (Q098p Schimmert)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nak (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
nek [DC 01 (1931)], [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
numme (Q098p Schimmert),
pakken:
pakke (Q098p Schimmert)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (Q098p Schimmert)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grǫu̯s (Q098p Schimmert)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
nerf (Q098p Schimmert),
WLD
de nêrf (Q098p Schimmert),
nerven:
nerve (Q098p Schimmert)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30801 |
nerfkant |
bovenkant:
bōvǝkant (Q098p Schimmert),
gladde kant:
glatǝ kant (Q098p Schimmert)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24215 |
nest |
nest:
nès (Q098p Schimmert),
nèster (Q098p Schimmert)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
nès (Q098p Schimmert),
WLD
’t nès (Q098p Schimmert),
nest jongen:
ein nès jonge (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|