18947 |
ondeugend, stout |
stout:
schtàŭt (Q098p Schimmert),
sjtout (Q098p Schimmert)
|
stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18948 |
ondeugende vrouw |
fluit van een vrouwmwns:
fluit van ⁄n vrouwmèsch (Q098p Schimmert),
loeder:
lŏĕder (Q098p Schimmert)
|
een vrouw die zich niet aan de zedelijke normen houdt, zich niet volgens deze gedraagt, en zich er niet aan stoort [loeter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32697 |
ondiep ploegen |
belken:
bęlkǝ (Q098p Schimmert),
bęlǝkǝ (Q098p Schimmert),
stropen:
štrø̄pǝ (Q098p Schimmert)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
belkvoor:
belǝk˲[voor] (Q098p Schimmert)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
21883 |
oneerlijk behaalde winst |
buit:
buit (Q098p Schimmert),
buīt (Q098p Schimmert)
|
oneerlijk behaalde winst [buit] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
bedrieger:
bedreger (Q098p Schimmert),
joderij:
jŭdderie (Q098p Schimmert),
oneerlijk:
oneerlijk (Q098p Schimmert)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24527 |
oneetbare bes |
vergiftige beer:
verguftige beere (Q098p Schimmert),
vergiftige bes:
verguftige bessen (Q098p Schimmert),
WLD
vergŭftige bes (Q098p Schimmert)
|
Een bes die niet geschikt is voor consumptie (kral, vergifbezie). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
omp (Q098p Schimmert),
oneven:
onēēve (Q098p Schimmert),
onéévə (Q098p Schimmert)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
onfatsoenlijk (Q098p Schimmert),
unfatsôênlik (Q098p Schimmert)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
kolerig:
WLD Additie bij vraag 3: dezelfde persoonsaanduiding (als bij venien?ge) (iemand die gauw kwaad wordt)
côlĕrig (Q098p Schimmert),
ongedierte:
ongedeerte (Q098p Schimmert),
ongesiefer:
ongeciefer (Q098p Schimmert),
WLD
ôngesiefer (Q098p Schimmert),
venijn:
WLD Additie bij vraag 3: = akelig persoon
ve-nīēn (Q098p Schimmert),
venijnig:
WLD Additie bij vraag 3: = aanduiding v. een persoon (iemand die gauw kwaad wordt)
venieníge (Q098p Schimmert),
WLD Additie bij vraag 3: b.v. bijtend spul
venīēnig (Q098p Schimmert)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|