e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
betrekken (lucht) betrekken: betrĕkke (Schimmert), ⁄t betrèkt (Schimmert), zich betrekken: de loch betrek zich (Schimmert), ət bətrék zich (Schimmert), zich gaan betrekken: de lôch geit zich betrekke (Schimmert), ət geit zich betrèkkə (Schimmert), ⁄t (wèr) geit zich betrekke (Schimmert) dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)] III-4-4
betten van een wonde baden: bâije (Schimmert), betten: bette (Schimmert), lessen: lêsse (Schimmert) lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)] III-1-2
beugelen beugelen: beugele (Schimmert, ... ) Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)] III-3-2
beugelring beugel: beugel (Schimmert), ring: rink (Schimmert) De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)] III-3-2
beugeltas beugeltas: beugel tesj (Schimmert), beugel-têsch (Schimmert) tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)] III-1-3
beuk beuk: beuk (Schimmert), beuken: -  beuken (Schimmert), zwarte beuk: -  zwartbeuken (Schimmert) beuk [SGV (1914)] || beuk (Fagus) [DC 39 (1965)] III-4-3
beukennootje beukel: -  beukele (Schimmert) beukennootje [DC 39 (1965)] III-4-3
beurs onder de oksaal: unger dn oksāol (Schimmert) De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)] III-3-3
beurse plek bluts: blutsj (Schimmert) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
bevallen een kind krijgen: n kind kriege (Schimmert), ə kind krīēgə (Schimmert), get geboren: is gêt gebōre (Schimmert), kramen: kroame (Schimmert) Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)] || levenslicht [een kind het ~ schenken] [SGV (1914)] III-2-2