21435 |
rijk zijn |
er goed bij zitten:
good debie zitte (Q098p Schimmert),
gefortuneerd zijn:
gefortuneerd zin (Q098p Schimmert),
goed gefortuneerd zijn:
good gefortuneerd zin (Q098p Schimmert),
in het geld zwemmen:
in ’t geld zwùmme (Q098p Schimmert),
rijk volk (zn.mv.):
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
rīek-vōūk (Q098p Schimmert),
rijk zijn:
riek zin (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
stinkrijk zijn:
schtink riek (Q098p Schimmert),
veel knabben hebben:
veul knabbe hèbbe (Q098p Schimmert)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
goed:
xot (Q098p Schimmert)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
enne knāāk (Q098p Schimmert),
stuk van twee vijftig:
e sjtuk van twei fieftig (Q098p Schimmert)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
ps. boven de "a"staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken (omgespeld volgens Frings is het inderdaad een a).
baŏ (Q098p Schimmert),
rijkspolitie:
riekspolitie (Q098p Schimmert)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
gendèrm (Q098p Schimmert),
gendêrm (Q098p Schimmert)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q098p Schimmert)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rieme (Q098p Schimmert)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
rīēm (Q098p Schimmert),
rouwvorst:
roewvors (Q098p Schimmert),
⁄t is roewvors (Q098p Schimmert),
rouwvrost:
rōuw-vrōs (Q098p Schimmert)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (Q098p Schimmert),
riezer (Q098p Schimmert)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
rityx (Q098p Schimmert),
ritȳx (Q098p Schimmert),
voiture:
vu̯atȳr (Q098p Schimmert)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|