e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijk zijn er goed bij zitten: good debie zitte (Schimmert), gefortuneerd zijn: gefortuneerd zin (Schimmert), goed gefortuneerd zijn: good gefortuneerd zin (Schimmert), in het geld zwemmen: in ’t geld zwùmme (Schimmert), rijk volk (zn.mv.): ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  rīek-vōūk (Schimmert), rijk zijn: riek zin (Schimmert, ... ), stinkrijk zijn: schtink riek (Schimmert), veel knabben hebben: veul knabbe hèbbe (Schimmert) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijkdom goed: xot (Schimmert) rijkdom [RND] III-3-1
rijksdaalder knaak: Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.  enne knāāk (Schimmert), stuk van twee vijftig: e sjtuk van twei fieftig (Schimmert) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksveldwachter bode: ps. boven de "a"staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken (omgespeld volgens Frings is het inderdaad een a).  baŏ (Schimmert), rijkspolitie: riekspolitie (Schimmert) een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] III-3-1
rijkswachter gendarme (fr.): gendèrm (Schimmert), gendêrm (Schimmert) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1
rijp rijp: rīēp (Schimmert) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: rieme (Schimmert) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijm: riem (Schimmert, ... ), rīēm (Schimmert), rouwvorst: roewvors (Schimmert), ⁄t is roewvors (Schimmert), rouwvrost: rōuw-vrōs (Schimmert) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: ries (Schimmert), riezer (Schimmert) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] I-7
rijtuig rijtuig: rityx (Schimmert), ritȳx (Schimmert), voiture: vu̯atȳr (Schimmert) Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr] I-13