33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (Q098p Schimmert),
trampelen:
trampǝlǝ (Q098p Schimmert)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappis (Q098p Schimmert)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
roede:
roo (Q098p Schimmert),
roow (Q098p Schimmert),
rōōje (Q098p Schimmert)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q098p Schimmert)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
opstapje:
opsjtepke (Q098p Schimmert),
opštɛpkǝ (Q098p Schimmert),
trapje:
trêpke (Q098p Schimmert),
trɛpkǝ (Q098p Schimmert),
trede:
trēēj (Q098p Schimmert),
trē (Q098p Schimmert),
treed:
tręt (Q098p Schimmert)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9, III-2-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
judassen:
jŭdassen (Q098p Schimmert),
kissen:
kissen (Q098p Schimmert),
plagen:
plàòge (Q098p Schimmert),
sarren:
sarren (Q098p Schimmert),
tempteren:
tamptére (Q098p Schimmert),
tempteeren (Q098p Schimmert)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neet aŭr (Q098p Schimmert),
nēētàòr (Q098p Schimmert)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetīe-t (Q098p Schimmert),
appətiet (Q098p Schimmert),
àppətīēt (Q098p Schimmert),
honger:
hŭnger (Q098p Schimmert)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
kleuven:
klyvǝ (Q098p Schimmert),
trekhaken:
trękhø̜̄k (Q098p Schimmert)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|