17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (Q098p Schimmert),
zien:
zēn (Q098p Schimmert),
zēën (Q098p Schimmert)
|
kijken [SGV (1914)] || zien [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zie èlter (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
ziebeuk (Q098p Schimmert),
ziebeuken (Q098p Schimmert)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] || In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
flank:
flânk (Q098p Schimmert),
zij:
pie:n in de zie (Q098p Schimmert),
pien in de ziej (Q098p Schimmert),
zîe (Q098p Schimmert),
(ein ziej)
zie (Q098p Schimmert),
zij(de):
zi (Q098p Schimmert),
zijden stof:
zi-jǝ štuf (Q098p Schimmert)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
omslag:
omschlaag (Q098p Schimmert),
zijden plag:
zieje plak (Q098p Schimmert)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
zijkapel:
ziekapelle (Q098p Schimmert)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34580 |
zijladder |
ledders:
lødǝrǝ (Q098p Schimmert),
lø̜dǝrǝ (Q098p Schimmert)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lødǝrǝ (Q098p Schimmert),
lø̜dǝrǝ (Q098p Schimmert)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
(op snoeve) (Q098p Schimmert),
schnōēve (Q098p Schimmert),
sjnouve (Q098p Schimmert),
uitsnoeven:
oetsjnouve (Q098p Schimmert)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
23804 |
zijn pasen doen |
paascommunie (<lat.):
Paoësch-cemmūne (Q098p Schimmert)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|