| 23350 |
bruidsportaal |
portaal (<oudfr.):
t pertàol (Q098p Schimmert)
|
Vroeger werd een huwelijk soms ingezegend onder de kerkdeur of in een zijportaal. Hoe noemde men die plek [huwelijksdeur, bruidsportaal]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 20372 |
bruidssluier |
sluier:
schlĕuer (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20375 |
bruidsstoet |
stoet:
de schtoet (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
de bruidsstoet [broeds-tsoch] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broelof (Q098p Schimmert),
de broelef (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
bruiloft [SGV (1914)] || de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 18364 |
bruine gebreide dameskous |
gestrikte hoos:
gesjtrikde haose (Q098p Schimmert)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brø̜l (Q098p Schimmert)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
| 24783 |
brunel |
bijenkorfje:
bieje körfke (Q098p Schimmert),
paardsbit:
WLD
pĕĕrsbēēt (Q098p Schimmert)
|
Brunel (brunella vulgaris 5 tot 40 cm groot. De stengels zijn meestal zwak behaard; de bladeren zijn eivormig en gesteeld, de bladrand is gaafrandig of iets gekarteld; de bloemen staan in dichte, korte trossen aan de toppen van de stengels, de kleur is [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 21573 |
brutaal |
assurant:
asrant (Q098p Schimmert),
asserant (Q098p Schimmert),
âssarant (Q098p Schimmert),
frech (du.):
frech (Q098p Schimmert),
onbeschoft:
onbesjoef (Q098p Schimmert)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 25116 |
bui, regenbui |
bui:
būūj (Q098p Schimmert),
get buuje (Q098p Schimmert),
ən būūj (Q098p Schimmert),
⁄n búúh (Q098p Schimmert),
(de u, lang aanhouden).
buj (Q098p Schimmert),
regenbui:
rêngebuu (Q098p Schimmert),
schuil:
sjoel (Q098p Schimmert)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 17634 |
buik |
buik:
boek (Q098p Schimmert),
bōē-k (Q098p Schimmert),
zak:
zak (Q098p Schimmert)
|
buik [N 10b (1961)] || buik (lijf) [DC 01 (1931)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|