18523 |
buitenzak op een jas |
jassentas:
jassetèsch (Q098p Schimmert),
tas:
tesj (Q098p Schimmert)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24135 |
buizerd |
buizerd:
buizerd (Q098p Schimmert),
buizert (Q098p Schimmert)
|
buizerd || buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25220 |
bulderen van de storm |
bulderen:
buldere (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
böldərə (Q098p Schimmert)
|
een sterk rommelend of dreunend geluid geven, gezegd van bijv. een storm of een kanon [rullen, bulderen, burrelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21349 |
bullebak |
bullebak:
bullebak (Q098p Schimmert),
bŭllebak (Q098p Schimmert)
|
iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30087 |
bult |
pokkel:
pukǝl (Q098p Schimmert)
|
Naar voren komend gedeelte van het metselwerk van een muur. Bulten in een muur kunnen ontstaan door onnauwkeurig metselwerk. Ook door ouderdom of verzwakking van het metselwerk kunnen muren uitzetten en zo bulten ontwikkelen. [N 31, 47b]
II-9
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bussel (Q098p Schimmert),
WLD
bŭssel (Q098p Schimmert)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bøsǝl (Q098p Schimmert),
bęsǝl (Q098p Schimmert
[(12 zangen)]
)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
boender (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
boendər (Q098p Schimmert),
hectare:
eine hectaar (Q098p Schimmert)
|
bunder [SGV (1914)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (Q098p Schimmert),
vuur:
vur (Q098p Schimmert),
vuur (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
bunzing [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || ulk (bunzing) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21703 |
buren (ww.?) |
geburen:
gebŭŭr (Q098p Schimmert),
nabuur:
nôber (Q098p Schimmert)
|
buurman zijn van iemand [noberen, geburen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|