24315 |
fret |
fret:
fret (Q032p Schinnen)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
kouwelijk:
keijəlik (Q032p Schinnen),
kejjelik (Q032p Schinnen),
ziemlich (du.) fris:
sämelik frisj (Q032p Schinnen)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
rimpelen:
rumpele (Q032p Schinnen),
rumpelen (Q032p Schinnen)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
knatsen:
knatsje (Q032p Schinnen),
knàtsje (Q032p Schinnen),
knàtsjə (Q032p Schinnen)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25891 |
fruit koken |
fruit koken:
frø̜jt kǫakǝ (Q032p Schinnen)
|
Het koken van het soms fijngemaakte fruit. [N 57, 11]
II-2
|
20536 |
fruiten |
aanbakken:
aanbakke (Q032p Schinnen),
snirken:
sjnirkə (Q032p Schinnen)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fōēk (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
goa (Q032p Schinnen)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wènjd is gaon ligge (Q032p Schinnen),
gooen likke (Q032p Schinnen),
zich leggen:
ət lékzich (Q032p Schinnen)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|