22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (Q032p Schinnen),
gebrōēk (Q032p Schinnen),
gewoonte:
gewoonte (Q032p Schinnen)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)] || gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
buurt:
buurt (Q032p Schinnen),
naburen:
naobərs (Q032p Schinnen),
naobərə (Q032p Schinnen)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19249 |
gedachtenis |
nagedachtenis:
noagedachtenis (Q032p Schinnen)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedènke (Q032p Schinnen),
gədinkə (Q032p Schinnen)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
geduip waere (Q032p Schinnen),
geduipt wière (Q032p Schinnen),
gedèùp wiēēre (Q032p Schinnen)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23666 |
gedurige aanbidding |
altijddurende aanbidding:
altieddoerende aanbidding (Q032p Schinnen)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwei (Q032p Schinnen),
gemakkelijk:
gəmèkkəlik (Q032p Schinnen),
gewillig:
gewillig (Q032p Schinnen)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgeuts:
gaëlguëtsj (Q032p Schinnen)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geil verf (Q032p Schinnen),
gele verf (Q032p Schinnen),
gêl verf (Q032p Schinnen)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen ruhe hebben:
gein rauw höbbə (Q032p Schinnen)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|