22659 |
klucht |
klucht:
klucht (Q032p Schinnen),
klug (Q032p Schinnen)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klȳt (Q032p Schinnen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
25876 |
kluiten |
kluiten:
klȳtǝ (Q032p Schinnen)
|
Ballen, variërend in grootte van vuistdik tot circa 15 cm hoogte in doorsnede, gemaakt van kolengruis, fijne kooldeeltjes en natte leem. Na gedroogd te zijn leveren deze "kluiten" de ideale brandstof voor het stroopstoken, omdat zij een regelmatig gloeivuur geven. Uit de opgaven blijkt dat de stroopstokers verder als brandstof voornamelijk kolen stookten. Enkelen van hen gebruikten hout of "Schlamm", gedroogd kolenslik. De stroopstoker uit Q 78, die blijkbaar een modernere installatie bezit, stookt met "mazout", d.w.z. stookolie. [N 57A, 2b; monogr.]
II-2
|
23223 |
kluizenaar |
heremiet:
Van Dale: heremiet, eremiet (<chr.Lat. (h)eremita < Gr. erèmitès), 1. kluizenaar.
heremiet (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
kluizenaar:
kloezenaer (Q032p Schinnen),
kloezeneer (Q032p Schinnen),
kloezenèr (Q032p Schinnen)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kloes (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
kluje (Q032p Schinnen)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
25031 |
knappen |
knoepen:
knoepen (Q032p Schinnen)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
kniersen (Q032p Schinnen)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuje knech (Q032p Schinnen)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q032p Schinnen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|