18999 |
lasteren |
bekallen:
bekalle (Q032p Schinnen),
bəkallə (Q032p Schinnen),
bəkàllə (Q032p Schinnen),
inbijten:
inbîêtə (Q032p Schinnen),
roddelen:
roddele (Q032p Schinnen),
zwartmaken:
zjwart make (Q032p Schinnen)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
zwaar:
zjwaor (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
néəs (Q032p Schinnen)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
klieren:
klieien (Q032p Schinnen),
kléérə (Q032p Schinnen),
pesten:
peste (Q032p Schinnen)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hingərə (Q032p Schinnen),
hinjeren (Q032p Schinnen),
ophouden:
ophaute (Q032p Schinnen)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17814 |
laten |
laten:
loate (Q032p Schinnen)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25735 |
laten trekken |
peptoniseren:
pęptōnisērǝ (Q032p Schinnen),
sudderen:
sø̜dǝrǝ (Q032p Schinnen)
|
Het beslag goed laten trekken zodat de versuikering plaatsvindt en de eiwitten omgezet worden. Het werkwoord "laten" werd door de meeste respondenten niet vermeld. [N 35, 38]
II-2
|
23752 |
laten wijden |
inzengenen:
inzieèngene (Q032p Schinnen),
laten wijden:
laote wieje (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
laten zegenen:
laote ziëgene (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
laten zengenen:
loate zieèngene (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
zengenen:
zieèngene (Q032p Schinnen)
|
Een akker laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25226 |
lauw weer |
laf (weer):
laf waer (Q032p Schinnen),
lauw (weer):
lauw (Q032p Schinnen),
moe (weer):
meug wéér (Q032p Schinnen),
poem weer:
poeëm waer (Q032p Schinnen),
voos (weer):
voos (Q032p Schinnen)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
herrie schoppen:
herrie sjöppen (Q032p Schinnen)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|