18918 |
lui |
lui:
lui (Q032p Schinnen),
niet scheutig:
neet sjeutig (Q032p Schinnen),
vuil:
voeël (Q032p Schinnen),
vōēl (Q032p Schinnen),
vôêl (Q032p Schinnen)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (Q032p Schinnen),
lūuj (Q032p Schinnen),
lyj (Q032p Schinnen)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || volk [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bèùkə (Q032p Schinnen),
brullen:
brulle (Q032p Schinnen),
janken:
jènkə (Q032p Schinnen),
krijten:
kreite (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewe (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
lōēë (Q032p Schinnen)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
loewe (Q032p Schinnen),
t loed (Q032p Schinnen),
een half uur van tevoren
t loewe (Q032p Schinnen),
eenhalfuur van tevoren
t loewe (Q032p Schinnen),
met de grote klok luiden:
loewe mit de groate klok (Q032p Schinnen)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
doodsklokken luiden:
doadsklokke loewe (Q032p Schinnen)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
windel:
winjel (Q032p Schinnen)
|
luier [SGV (1914)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
faulenzen (du.):
voelentse (Q032p Schinnen),
luieren:
luieren (Q032p Schinnen),
vuilensen:
voelènsə (Q032p Schinnen)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19029 |
luilak |
luilak:
luilak (Q032p Schinnen),
luilak, dei ste bès (Q032p Schinnen)
|
luilak [DC 11] || luilak [~, die je bent] [SGV (1914)]
III-1-4
|
23452 |
luiportaal |
luiportaal:
t loeportaal (Q032p Schinnen),
onder de toren:
onger de toare (Q032p Schinnen)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|