33700 |
moeras |
moeras:
muras (Q032p Schinnen),
zomp:
zomp (Q032p Schinnen)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24743 |
moesdistel |
kardoen:
WLD
kardoen (Q032p Schinnen)
|
De artisjokachtige distelsoort waarvan de bladstelen als groente gegeten worden, de wilde artisjok (kardoen, kardons). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
gārt (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
koolhof:
ku̯aləf (Q032p Schinnen)
|
[DC 03 (1934)] [SGV (1914)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte (Q032p Schinnen)
|
moeten (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
20596 |
moezen |
gans gaar koken:
gans gaar koàke (Q032p Schinnen),
prats:
prátsj (Q032p Schinnen),
prats koken:
pratsj kooakə (Q032p Schinnen)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30755 |
moffelen |
moffelen:
mu.fǝlǝ (Q032p Schinnen)
|
Het drogen van met vuurlak bestreken voorwerpen in een moffeloven. Door het moffelen bereikt men een sterke hechting van de vernislaag aan de ondergrond, een zuiver glad vloeien en een grote hardheid van de lak. [N 67, 88]
II-9
|
18873 |
mokken |
bokken:
boeke (Q032p Schinnen),
kniezen:
kniesje (Q032p Schinnen),
mokken:
moeke (Q032p Schinnen),
mokken (Q032p Schinnen),
mokkə (Q032p Schinnen),
[verwijzing naar blz. 33]: De o van sjlok en andere dergelijke woorden wordt aldus ongeveer gevormd: men brengt de lippen vooruit in trompetvorm, de tong zo laag mogelijk.
mokke (Q032p Schinnen)
|
gemok [SGV (1914)] || misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || mokken [SGV (1914)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
mouterof:
mǫu̯truf (Q032p Schinnen),
mǫu̯trǝf (Q032p Schinnen),
mǫu̯trǫf (Q032p Schinnen),
moutheuvel:
mǫu̯thyǝvǝl (Q032p Schinnen)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (Q032p Schinnen)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
molenaar:
mø̄lǝnęjr (Q032p Schinnen)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|