17848 |
naar huis gaan |
heimwaarts gaan:
hèvesch gaon (Q032p Schinnen),
naar heim gaan:
nao heim gaon (Q032p Schinnen),
naar huis gaan:
(nao hoes gaon) (Q032p Schinnen)
|
naar huis gaan [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
34013 |
naar links |
haar:
hār (Q032p Schinnen)
|
Voermansroep om het paard naar links te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95 c, 95d en 96; L 1 a-m; L B 2, 255; L 26, 2; L 36, 81c; S 12; monogr.]
I-10
|
34014 |
naar rechts |
hot:
hǫt (Q032p Schinnen)
|
Voermansroep om het paard naar rechts te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95a en 96; L 1 a-m; L B 2, 256; L 26, 2; L 36, 81d; S 12; monogr.]
I-10
|
23948 |
naaste |
naaste:
nōste (Q032p Schinnen),
nabuur:
naober (Q032p Schinnen),
noabèr (Q032p Schinnen)
|
Je/uw naaste, evennaaste, evenmens [naoste, nôste, èèvemins]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23725 |
nabidden |
nabeden:
naobae (Q032p Schinnen),
noabèè (Q032p Schinnen)
|
Nabidden, d.w.z. antwoorden bij het bidden, de tweede helft van een gebed bidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21816 |
nabootsen |
na-apen:
nao-aapə (Q032p Schinnen)
|
iemands stemgeluid imiteren [nabootsen, papegaaien] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21843 |
nachtbraken |
nachtbraken:
nachbraakə (Q032p Schinnen),
nachtbraken (Q032p Schinnen)
|
tot diep in de nacht uitgaan, nachtbraken [zwabberen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24213 |
nachtegaal |
nachtegaal:
nachtegaal (Q032p Schinnen)
|
nachtegaal [SGV (1914)]
III-4-1
|
23772 |
nachtmis |
nachtmis:
nachmes (Q032p Schinnen),
nachmès (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
De mis die snachts wordt gedaan, nachtmis. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18937 |
nadeel |
scha:
sja (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sjaa (Q032p Schinnen),
sjáá (Q032p Schinnen)
|
het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)] || nadeel [SGV (1914)]
III-1-4
|