21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrd (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
pitsen:
pietsje (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (Q032p Schinnen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vē̜š (Q032p Schinnen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24007 |
nooddoop |
geeuwdoop:
giëduip (Q032p Schinnen),
nooddoop:
noaddeup (Q032p Schinnen),
noadduip (Q032p Schinnen)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
de noadklok (Q032p Schinnen)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21348 |
nors |
nors:
nors (Q032p Schinnen),
zuur:
zoer (Q032p Schinnen)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
noten houwen:
neut houwə (Q032p Schinnen),
slaan:
eigen spellingsysteem
sjlooën (Q032p Schinnen),
WLD
sjloan (Q032p Schinnen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
bolster:
WLD
bolster (Q032p Schinnen),
schaal:
sjáál (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
sjaal (Q032p Schinnen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
21706 |
notulen |
notulen:
nootuulə (Q032p Schinnen),
notule (Q032p Schinnen)
|
het korte schriftelijke verslag van hetgeen behandeld is in een vergadering [notulen, nouten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|