21161 |
trein |
trein:
trein (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwellen (Q032p Schinnen),
kwêle (Q032p Schinnen),
tempteren:
tempteren (Q032p Schinnen),
tèmpteerə (Q032p Schinnen),
tergen:
terge (Q032p Schinnen)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
geniepige, een -:
geniepige (Q032p Schinnen),
stiekemerd:
sjtiekemerd (Q032p Schinnen)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hónger (Q032p Schinnen),
zin:
zinne (Q032p Schinnen),
zinnə (Q032p Schinnen)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (Q032p Schinnen),
trekmonica:
trèkmonica (Q032p Schinnen)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekkez (Q032p Schinnen),
trèkke (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29079 |
trekkers |
riempjes:
rēmkǝs (Q032p Schinnen)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
30690 |
trekrei |
biezenlat:
bīzǝlat (Q032p Schinnen)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (Q032p Schinnen)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (Q032p Schinnen),
treurə (Q032p Schinnen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|