34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
scheuteling:
šø̄tǝleŋ (Q032p Schinnen)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34362 |
varkens fokken |
fokken:
fǫkǝ (Q032p Schinnen)
|
Zich toeleggen op de teelt van varkens. [N 76, 37b; monogr.]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
mesten:
mēstǝ (Q032p Schinnen)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34372 |
varkenssnijder |
varkenssnijder:
vɛrkǝsšnii̯ǝr (Q032p Schinnen)
|
Persoon die varkens castreert. Deed aanvankelijk de boer zelf of de biggenhandelaar dit castreren, later werd hiervoor de veearts ingeschakeld. [N 76, 45; JG 1a; monogr.]
I-12
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensstal:
vɛrkǝs[stal] (Q032p Schinnen)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
33393 |
varkenstrog |
trog:
trōx (Q032p Schinnen),
trǭx (Q032p Schinnen),
varkenstrog:
vǝrkǝstrǭx (Q032p Schinnen)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
smout:
sjmaut (Q032p Schinnen)
|
smout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20594 |
vast |
hel:
hél (Q032p Schinnen),
vast:
vás (Q032p Schinnen)
|
doorbakken; Hoe noemt U: Zwaar gebakken, gezegd van brood (derf, klut, klei, knoef, kluit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23579 |
vaste misgezangen |
vaste gezangen:
de vaste gezange (Q032p Schinnen)
|
De vaste misgezangen [Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
geitenkeutelen:
gęi̯tǝkø̄tǝlǝ (Q032p Schinnen),
schaapskeutelen:
šǭpskø̄tǝlǝ (Q032p Schinnen),
schaapskrenten:
šǭpskrentǝ (Q032p Schinnen),
schapenkeutelen:
sxǭpǝkø̄tǝlǝ (Q032p Schinnen),
stront:
štront (Q032p Schinnen),
varkenskeutelen:
vɛrkǝskø̄tǝlǝ (Q032p Schinnen)
|
[N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] || Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11, I-12
|