20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q032p Schinnen),
kind:
kent (Q032p Schinnen),
#NAME?
kint (Q032p Schinnen),
meidje:
ōs meͅi̯tšə (Q032p Schinnen),
ət meͅi̯tšə (Q032p Schinnen),
vrouwtje:
vrø͂ͅi̯kə (Q032p Schinnen)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liek (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
lièk (Q032p Schinnen),
lîêk (Q032p Schinnen)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24726 |
dode tak |
stek:
WLD
sjtek (Q032p Schinnen)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23388 |
dodenhuisje |
lijkenhuisje:
liekehuuske (Q032p Schinnen),
t liekehuuske (Q032p Schinnen)
|
Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20441 |
dodenwake |
dodenwake:
dodewake (Q032p Schinnen),
doeadewake (Q032p Schinnen),
doodswake:
doadswaake (Q032p Schinnen)
|
de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
douk (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
hei wreef zien schoon op mit einen dook (Q032p Schinnen)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
buut:
buut (Q032p Schinnen)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22595 |
doel bij verstoppertje spelen add. |
staan:
sjtaon (Q032p Schinnen)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21290 |
doen vechten |
op stelten zetten:
zatə gansə wɛ.rəld up ṣtɛltə (Q032p Schinnen)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND]
III-3-1
|