19260 |
dwingen |
dwingen:
dwingen (Q032p Schinnen),
dwingə (Q032p Schinnen),
dwènge (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
het iemand onmogelijk maken anders dan op een bepaalde wijze te handelen [dwingen, nopen] [N 85 (1981)] || nopen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18405 |
eau de cologne |
eau de cologne (fr.):
eau-də-klon (Q032p Schinnen),
reukwater:
ruukwater (Q032p Schinnen)
|
reukwater, eau de cologne [lodderijn] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25024 |
echo |
echo:
echo (Q032p Schinnen)
|
een naklinkend geluid [halm, nagalm, echo] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20394 |
echtgenoot |
kerel:
echtgenoot
gətroͅu̯də kēͅl (Q032p Schinnen),
man:
man (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
manskerel:
echtgenoot
manskēͅl (Q032p Schinnen),
mens:
de minš (Q032p Schinnen),
minsj (Q032p Schinnen)
|
(man. ) Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot? [DC 05 (1937)] || [haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)] || de man met wie men getrouwd is [man, mens, baas] [N 87 (1981)] || man met wie je getrouwd bent (echtgenoot) [N 102 (1998)]
III-2-2
|
20391 |
echtgenote |
vrouw:
de vrouw (Q032p Schinnen),
vrouw (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
de vrouw met wie men getrouwd is [wijf, vrouw] [N 87 (1981)] || vrouw met wie je getrouwd bent (echtgenote) [N 102 (1998)]
III-2-2
|
18101 |
eczeem |
eczeem:
ekzeem (Q032p Schinnen),
uitslag:
oetsjlaag (Q032p Schinnen)
|
Eczeem: jeukende huiduitslag met blaren, roodheid, vochtafscheiding, korsten en schilfers (zilt, haarworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21313 |
eed |
eed:
eid (Q032p Schinnen)
|
eed [SGV (1914)]
III-3-1
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eikhöörke (Q032p Schinnen),
eikörke (Q032p Schinnen),
eiköörke (Q032p Schinnen),
inkkörreke (Q032p Schinnen),
eekkatsje:
eiketske (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
kwert:
kwêrt (Q032p Schinnen)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
wrattel:
vratǝl (Q032p Schinnen)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|