e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
handvatten handvatten: hant˲vat (Schinnen) Beide handvatten van de steel van de zeis te zamen genomen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en de toelichtingen bij de lemma''s ''steel van de zeis'', ''bovenste handvat'' en ''onderste handvat''. De opgaven moeten worden gelezen als meervouden of collectiva. [N 18, 67 b en c add.; JG 2c; A 14, 5; L 45, 5] I-3
handvol handvol: haffel (Schinnen) de hoeveelheid die men in een hand kan nemen [haffel, handvol, grap, grop] [N 91 (1982)] III-4-4
handzeef zeef: zīǝ.f (Schinnen) De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.] I-4
hangen hangen: hange (Schinnen) hangen [SGV (1914)] III-1-2
hangladder hangsteiger: haŋšti.gǝr (Schinnen), rolsteiger: rǫlšti.gǝr (Schinnen) Ladder waarvan de ijzeren bomen van boven gebogen zijn en aan een blok of aan rollen bevestigd zijn. De gebogen gedeelten van de ladderbomen worden bij het gebruik in de dakgoot gehangen. De hangladder dient voornamelijk voor het schilderen van hoge gevels. [N 67, 63g; N 67, 63h; monogr.] II-9
hansworst hannes: hannes (Schinnen) iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)] III-1-4
hard schreeuwen hel schreeuwen: hell sjriëve (Schinnen) hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)] III-3-1
hard, luid hel: hel (Schinnen), häl (Schinnen) hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)] || luid [SGV (1914)] III-4-4
harde puntslag van een priktol piek: pik (Schinnen) Een harde puntslag van een priktol op een andere die ligt of draait [pramooi, pikadder, pug, peg, punk, piek, piko, keek, mok]. [N 88 (1982)] III-3-2
harde, lastige grond kleefaarde: klē̜fē̜rt (Schinnen) Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.] I-8