e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoeden van koeien hoeden: hø̜̄jǝ (Schinnen) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: hou̯f (Schinnen), hǫu̯f (Schinnen) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoefstal, noodstal noodstal: nōtštal (Schinnen) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: houk (Schinnen), winkel: winkel (Schinnen) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoektand hoektand: hooktandj (Schinnen) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1
hoepel reep: reip (Schinnen, ... ), een hoepel is n reip in het dialect, maar reipe heb ik nooit gehoord. Wel: hae leep mit n reip. Maar zelf heb ik er nooit mee gespeeld en anderen in mijn jeugd (60er jaren) ook niet.  reip (Schinnen) / [SND (2006)] || a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)] III-3-2
hoepelen hoepelen: /  hoepele (Schinnen, ... ), repen: reipe (Schinnen, ... ), /  reipe (Schinnen) / [SND (2006)] || ??? [SND (2006)] || b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)], [SND (2006)] III-3-2
hoest hoest: hous (Schinnen) hoest [SGV (1914)] III-1-2
hoesten hoesten: houste (Schinnen), kotsen: keutsje (Schinnen) kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] III-1-2
hoeveelheid hooi die men opsteekt bussel: bøsǝl (Schinnen) De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3