e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de collecteschaal rondgaan met de schaal rondgaan: met de sjaol rondgoan (Schinnen) Collecteren met de open schaal, met de schaal rondgaan. [N 96B (1989)] III-3-3
met de palmpaas rondlopen palmpasen: palmpaosje (Schinnen) Op de morgen van Palmzondag (s zondags vóór Pasen) rondlopen met een versierde stok, waarop een voorwerp van brood is bevestigd. [N 88 (1982)] III-3-2
met een drijftol spelen dop opzetten: de zweep heet sjmik  enne dop opzette (Schinnen), tollen: /  tolle (Schinnen, ... ) / [SND (2006)] || tollen [SND (2006)] III-3-2
met kleine hapjes eten busselen: bussele (Schinnen), peuzelen: peuzele (Schinnen), smullen: sjmullə (Schinnen) Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)] III-2-3
met kleppers rondlopen klepperen: kleppere (Schinnen) Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
met sneeuwballen gooien goezen: goesje (Schinnen) Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
met tegenzin tegen wil en dank: tege wil en dank (Schinnen) tegen heug en meug [SGV (1914)] III-1-4
metselaar metselaar: mętsǝlē̜r (Schinnen) Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9
metselen metselen: mętsǝlǝ (Schinnen) Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9
metworst braadworst: braodwoosj (Schinnen), droogworst: drùùgwoosj (Schinnen) metworst; Hoe noemt U: Worst met gehakt (varkens)vlees (metworst, snijworst, saucisse) [N 80 (1980)] III-2-3