e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de doodsklok luiden de doodsklok luiden: de doadsklok loewe (Schinnen), doodluiden: doead loewe (Schinnen), t loewt doead (Schinnen), voor dood luiden: t loewt veur doad (Schinnen) Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
de echtelijke staat getrouwd leven, het -: getrouwd liève (Schinnen) de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] [N 96D (1989)] III-2-2
de eerste voor ploegen de voor aanzetten: dǝ [voor] ã(n)zętǝ (Schinnen) Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.] I-1
de eerste voor uitspitten de/een voor aanzetten: dǝ [voor] āzętǝ (Schinnen) Als men een klein, niet met de ploeg te bewerken stuk land, en vooral de moestuin met de spade gaat omwerken, spit men aan één der kanten de aanvangsvoor uit. De aarde daarvan wordt 1) ofwel op de kruiwagen naar het andere eind van het stuk land of de tuin vervoerd om daar als vulling van de laatste voor te dienen, 2) ofwel over het te spitten stuk verspreid. De aan het einde van het lemma vermelde termen drukken vooral het begin van het spitwerk uit. Voor sommige termen vergelijke men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN. voor het [...]-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma PLOEGVOOR. [A 33, 18 + 18a; N 11A, 148f; div.] I-1
de eg eegd/eeg: e ̝ǝx (Schinnen), ē̜x (Schinnen) Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2
de hort op? op jats: op jats (Schinnen), op jats zijn (Schinnen), op schiep: op sjiep zijn (Schinnen) op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)] || Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)] III-3-1
de huiszegen bidden huiszengen beden: de hoeszieènge bèè (Schinnen) De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen aansteken aanmaken: aanmake (Schinnen), aansteken: aa(n)sjtaeke (Schinnen) De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen doven doven: kaerse douve (Schinnen), uitdoen: kaerse oetdoo(n) (Schinnen), uitmaken: oetmake (Schinnen) De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarten couperen kappen: kappen (Schinnen), kippen: køͅpə (Schinnen) Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] III-3-2