32984 |
mais |
maïs:
mai̯s (Q030p Schinveld)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
kolf:
kuvǝlǝ (Q030p Schinveld)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
19110 |
maken |
maken:
makə (Q030p Schinveld)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20205 |
man |
kerel:
kêl (Q030p Schinveld),
kɛəl (Q030p Schinveld),
man:
man (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld),
manskerel:
manskêl (Q030p Schinveld),
mens:
minsj (Q030p Schinveld)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (Q030p Schinveld),
neen
man (Q030p Schinveld)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (Q030p Schinveld)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoopje:
manchettekneupkes (Q030p Schinveld)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (Q030p Schinveld),
mandel:
manjǝl (Q030p Schinveld)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mangkeere (Q030p Schinveld),
schelen:
sjêle (Q030p Schinveld)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
štīr[kalf] (Q030p Schinveld)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|