| 18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
sjtrank (Q030p Schinveld)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q030p Schinveld),
štryǝ (Q030p Schinveld)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 88]
I-4
|
| 21093 |
stroef |
sleeuw:
sjliee tänj (Q030p Schinveld),
slee (Q030p Schinveld),
zuur:
zoer (Q030p Schinveld)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
| 33715 |
stronk, boomstronk |
stronk:
štrø̄ŋk (Q030p Schinveld),
vot:
vot (Q030p Schinveld)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstronkel:
moosstroenkele (Q030p Schinveld)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
| 25574 |
strooien |
met meel bestrooien:
met mē̜l bǝštrōjǝ (Q030p Schinveld),
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q030p Schinveld)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
I-11, II-1
|
| 30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrȳǝ(n) dāk (Q030p Schinveld)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 18276 |
strooien hoed |
strohoed:
streuhood (Q030p Schinveld)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 22041 |
strooisel |
strooisel:
stroi̯sǝl (Q030p Schinveld),
štrø̜i̯tsǝl (Q030p Schinveld)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
| 20956 |
stroop |
zeem:
zēm (Q030p Schinveld)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|