24260 |
uil |
uil:
uul (Q030p Schinveld)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
33185 |
uiteen poten |
wijd vaneen:
wit vanē (Q030p Schinveld)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
moer:
mūǝr (Q030p Schinveld)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
ōētlīētsje (Q030p Schinveld)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvösje(n) (Q030p Schinveld),
uitvragen:
oetvroage(n) (Q030p Schinveld)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkomǝ (Q030p Schinveld)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21391 |
uitleggen |
duidelijk maken:
duudelik make(n) (Q030p Schinveld),
expliceren (<fr.):
expleceere(n) (Q030p Schinveld),
uitleggen:
zachte kk
oetlĕĕkken (Q030p Schinveld)
|
verklaren [SGV (1914)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
vestje:
vestje (Q030p Schinveld)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelje(n) (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
oetsjlīē‧pe (Q030p Schinveld)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|