20404 |
heten |
heten:
heesjə (Q030p Schinveld),
warm maken
heete(n) (Q030p Schinveld)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
spręi̯ǝ (Q030p Schinveld),
uiteenreken:
utēnrēkǝ (Q030p Schinveld)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
huep (Q030p Schinveld)
|
heup [SGV (1914)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
huegde (Q030p Schinveld)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vaesj (Q030p Schinveld),
vêsj (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hai aardt noa zie vaader (Q030p Schinveld)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (Q030p Schinveld),
snakken:
sjnakke (Q030p Schinveld)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q030p Schinveld)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinjere(n) (Q030p Schinveld)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q030p Schinveld),
huppelen:
huppele (Q030p Schinveld)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|