21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhöbbe(n) (Q030p Schinveld)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
šøt˲gafǝl (Q030p Schinveld),
šø̜t˲gafǝl (Q030p Schinveld)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
18355 |
houten sandaal |
trip:
WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.
triepe (Q030p Schinveld)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q030p Schinveld)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
hootwoerm (Q030p Schinveld),
hootwoorm (Q030p Schinveld)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29956 |
houwhamer |
kapbeitel:
kap˱bētǝl (Q030p Schinveld)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruetsj (Q030p Schinveld)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
afslaan:
aafsjloan (Q030p Schinveld),
aafsloan (Q030p Schinveld),
uitslaan:
oetsjloan (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19307 |
huichelen |
flinsen:
flinsje(n) (Q030p Schinveld),
lijm strijken:
liem sjtrieken (Q030p Schinveld),
voorgeven:
vuergêve(n) (Q030p Schinveld)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
mutsel:
mutsjel (Q030p Schinveld),
schelpen:
sjulp (Q030p Schinveld)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|